Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0729

Datum uitspraak2007-07-27
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 909/04 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de onder 2.4 ambtshalve opgelegde aanslag en de aldaar vermelde verzuimboete terecht zijn opgelegd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 909/04 27 juli 2007 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 2002. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 met dagtekening 26 maart 2004 ambtshalve een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.861, - (tevens verzamelinkomen). Tevens is daarbij tegelijkertijd een verzuimboete van € 113, - opgelegd. 1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 31 augustus 2004 dat bezwaar afgewezen. 1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) dat op 12 oktober 2004 bij het gerechtshof is ingekomen. De motivering van het beroep is op 11 november 2004 ingekomen. 1.4. Op 3 december 2004 heeft de inspecteur een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 24 mei 2007, gehouden te Leeuwarden. Aldaar is verschenen de heer A namens de inspecteur. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. 1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast. 2.1. Belanghebbende, geboren op .. februari 19.., woonde tot 9 maart 2004 aan de a-straat 9b te Z. Vanaf 10 maart 2004 woont hij aan de b-straat 11a te Z. 2.2. Op 1 maart 2002 heeft belanghebbende een voorlopige teruggaaf IB/PV voor het jaar 2002 aangevraagd. Met dagtekening 15 april 2002 heeft belanghebbende deze voorlopige teruggaaf ontvangen, te weten een bedrag van € 731, -. 2.3. Aan belanghebbende is een aangiftebiljet IB/PV voor het jaar 2002 uitgereikt. Belanghebbende heeft niet voldaan aan het verzoek om dit biljet ingevuld vóór 1 april 2003 te retourneren. Op 3 november 2003 wordt belanghebbende vervolgens aangemaand tot het doen van die aangifte vóór 24 november 2003. Deze aanmaning is verstuurd naar het adres a-straat 9b te Z. Deze aanmaning is niet geretourneerd naar de belastingdienst. 2.4. Op 26 maart 2004 is belanghebbende ambtshalve aangeslagen in de IB/PV voor het jaar 2002 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 35.861, -. Deze aanslag is vastgesteld op een positief (verschuldigd) bedrag aan belasting. Tevens is daarbij een verzuimboete ten bedrage van € 113, - opgelegd wegens het niet of niet tijdig doen van de aangifte IB/PV 2002 in de zin van artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR). 2.5. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 2.4 vermelde aanslag en verzuimboete. Op zijn telefonisch verzoek heeft de inspecteur in de bezwaarfase aan belanghebbende uitstel verleend tot 1 juli 2004 voor het doen van de aangifte IB/PV voor het jaar 2002. 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de onder 2.4 ambtshalve opgelegde aanslag en de aldaar vermelde verzuimboete terecht zijn opgelegd. 3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel tot stand is gekomen. Met betrekking tot de verzuimboete stelt hij dat strafwaardigheid niet aanwezig is omdat er geen verstoring van de heffing is opgetreden. 3.3. De inspecteur is van mening dat de aanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. De inspecteur concludeert tot een ongegrondverklaring van het beroep. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen in de van hen afkomstige stukken zijn aangevoerd. 4. Vooreerst en vooraf omtrent het verzoek van uitstel van de mondelinge behandeling op 24 mei 2007 4.1 Bij brief d.d. 16 april 2007 is belanghebbende zowel bij gewone brief als bij onaangetekend schrijven door het hof uitgenodigd voor het bijwonen van de mondelinge behandeling van zijn beroep op 24 mei 2007. Eerst op 15 mei 2007 heeft het hof van belanghebbende - waarmee hij de ontvangst van de uitnodiging heeft bevestigd - een ongedateerd verzoek om uitstel van die mondelinge behandeling ontvangen. Belanghebbende had al vijfmaal eerder (gehonoreerde) verzoeken tot uitstel van een mondelinge behandeling ingediend, alle vijf met verschillende redenen. Als reden van uitstel heeft belanghebbende (ditmaal) opgegeven zijn deelname aan de oefening "B" in het oosten van L van ........ 2007 tot en met ........ 2007. Onder verwijzing naar een brief d.d. 12 februari 2007, welke het hof nooit heeft ontvangen, heeft belanghebbende vervolgens verzocht om een andere dag voor de mondelinge behandeling van zijn beroep. Het hof heeft vorenbedoeld uitstelverzoek bij brief d.d. 16 mei 2007 afgewezen, welke afwijzing aan belanghebbende per onaangetekende post is verstuurd. Het hof heeft zijn beslissing van afwijzing gegeven in het belang van de proceseconomie en daarbij de volgende omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, meegewogen: de - gelet op de verzending van de uitnodigingsbrief voor de zitting d.d. 16 april 2007 - late binnenkomst van het ongedagtekende uitstelverzoek, de door belanghebbende opgegeven periode van zijn afwezigheid - ........ tot en met ....... 2007 -, de omstandigheid dat belanghebbende door het hof bij brief d.d. 20 april 2006 is gewezen op de mogelijkheid zich ter zitting te laten vertegenwoordigen en de omstandigheid dat belanghebbende reeds vijfmaal eerder om uitstel van de mondelinge behandeling heeft verzocht. In zijn afwijzing van het uitstelverzoek heeft het hof nog wel aangegeven dat indien belanghebbende vóór 1 juni 2007 stukken kan overleggen waaruit blijkt dat zijn deelname aan voormelde oefening noodzakelijk is, de mondelinge behandeling op aan andere dag zal plaatsvinden. Aangezien het hof vervolgens niets van belanghebbende heeft ontvangen, heeft het hof zijn afwijzing van het uitstelverzoek gehandhaafd. De rechtsoverwegingen 4.2 Uit de feiten onder 2.3 en 2.5 en de omstandigheid dat belanghebbende niets heeft aangevoerd op grond waarvan de ontvangst of aanbieding van het aangiftebiljet of aanmaning moet worden betwijfeld, leidt het hof af dat belanghebbende niet tijdig in de zin van artikel 9 van de AWR aangifte heeft gedaan. Ingevolge artikel 27e van de AWR verklaart het hof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor zover sprake zou zijn van een na de ambtshalve aanslag d.d. 26 maart 2004 ingediende aangifte, kan deze aangifte niet meer als de vereiste aangifte gelden. 4.3 Door toepassing van artikel 27e van de AWR verkeert belanghebbende in de situatie dat hij voor het hof overtuigend dient aan te tonen dat de door de inspecteur ambtshalve opgelegde aanslag d.d. 26 maart 2004 voor de IB/PV 2002 niet te hoog is vastgesteld. Naar het hof belanghebbende begrijpt, stelt hij daartoe dat hij de betreffende aangifte IB/PV alsnog in de bezwaarfase heeft ingediend. Tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur, voert belanghebbende echter niets aan dat als ondersteuning van zijn stelling kan gelden, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat het in de onderhavige aanslag in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning is overgenomen van de loonbelastingkaart. Het hof hecht hieraan geloof. Derhalve is de aanslag niet naar willekeur vastgesteld, maar gebaseerd op een redelijk bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning. 4.4 Belanghebbende is van mening dat de bestreden uitspraak op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Hij stelt daartoe onder meer dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord. Aangezien een verzoek daartoe - volgens de door belanghebbende onbetwiste stelling van de inspecteur - van de zijde van belanghebbende in de zin van artikel 25, vierde lid, van de AWR ontbreekt, heeft de inspecteur niet hoeven overgaan tot het horen van belanghebbende. Van strijd met de hoorplicht is derhalve geen sprake. Ook anderszins is niet gebleken dat de inspecteur bij het doen van de onderhavige uitspraak op bezwaar in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. 4.5 Ten aanzien van de door belanghebbende belopen verzuimboete is het hof van oordeel dat de inspecteur deze, gelet op artikel 67a van de AWR in samenhang met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (: het BBBB), terecht heeft opgelegd. Naar de onbetwiste stelling van de inspecteur is namelijk sprake van een eerste verzuim in de zin van de eerste twee leden van paragraaf 21 van het BBBB. Wat betreft de hoogte van de boete komt deze het hof, gelet op de omstandigheid dat de onderhavige aanslag een te betalen bedrag betreft, ook juist voor. Het hof acht geen termen aanwezig voor vermindering van de verzuimboete. De boete is passend en geboden. Voor zover belanghebbende zich beroept op afwezigheid van alle schuld heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Of zich een verstoring van de heffing heeft voorgedaan, is te dezen niet relevant, nu voor het niet of niet tijdig doen van aangifte vaste bedragen van verzuimboeten gelden. Gelet op de omstandigheid dat de vertraging in de behandeling van de boetezaak te wijten is aan voor rekening van belanghebbende komende zaken (vijf maal verzoek tot uitstel van mondelinge behandeling), is het hof van oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. 4.6 Het vorenoverwogene leidt ertoe dat belanghebbendes beroep ongegrond is. 5. De proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 27 juli 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar te Leeuwarden uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en griffier. Op 1 augustus 2007 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.